Werkgroep Neuromusculaire Echografie

Scholing

Referentiewaarden
Introductie

Zenuwdikte wordt met echografie gemeten binnen de hyperechogene rand (epineurium) van de zenuw, omdat het onderscheid met omliggend bindweefsel niet goed mogelijk is. De daadwerkelijke dikte van zenuwen wordt met echo dus altijd iets onderschat. Om ongewenste variatie in het meten van zenuwdikte te voorkomen mag de vergoot-functie (op echo-apparatuur heet dit vaak ‘zoom’) enkel gebruikt worden bij het identificeren en documenteren van de zenuwstructuren, maar dient het gebruik ervan bij de metingen zelf vermeden te worden (dit leidt nl tot kunstmatig ruimere afgrenzing en dus grotere omvang zenuw) . Anatomische referentiepunten vormen weliswaar een belangrijk herkenningspunt voor de identificatie van de zenuw met echografie, maar de werkelijke locatie kan daarbij de nodige variatie vertonen . De echografische metingen van zenuwdikte zijn niet alleen betrouwbaar (vooral in armzenuwen, wat grotere variatie in beenzenuwen en plexus), maar ook in relatief korte tijd te leren .

 

Er zijn verscheidene normaalwaarden voor echografie gepubliceerd voor dikte van verschillende zenuwen bij volwassenen, echter beperkt voor kinderen . Belangrijk gegeven hierbij is dat het een niet normale verdeling betreft en er voor de afkapwaarde vaak wordt uitgegaan van 2 standaarddeviaties (+2SD) boven het gemiddelde of de mediaan. In sommige gevallen zullen metingen bij gezonde subjecten dus boven deze afkapwaardes vallen, zonder dat er sprake is van afwijkende zenuwdikte. Als basisregels geldt op de volwassen leeftijd:

  • Gemengde armzenuwen < 9mm2 (uitzondering n. medianus thv carpale tunnel)
  • Sensibele takken < 3mm2
  • ischiadicus > n. tibialis > n. peroneus
  • Plexus wortels > trunci; fasciculi enkel als geheel meten (druiventros)
  • Verschil L vs R £ 2mm2

 

Er zijn normaalwaarden voor individuele zenuwen en zenuwsegmenten, die vooral zijn gebaseerd op gezonde controles van Kaukasisch ras . Er zijn aanwijzingen dat deze verdeling van normaalwaarden verschilt van andere populaties (Azië en Amerika) en afhankelijk is van leeftijd . Voor kinderen zijn er thans nog weinig normaalwaarden beschikbaar .

 

De verschillende scoringssystemen zijn gepubliceerd voor beoordeling van echogeniciteit en fasciculaire patronen, zijn veelal ordinaal en semi-kwantitatief . De toegevoegde diagnostische waarde hiervan is waarschijnlijk beperkt en de klinische relevantie ligt meer in het beschrijven van focale afwijkingen hiervan bij tumoren en traumatisch zenuwletsel. Een gestructureerde beschrijving van de echo-bevindingen (i.p.v. losse kreten), kan dan net als bij andere beeldvormende modaliteiten helpen om tot een zinvolle radiologische differentiaaldiagnose te komen. Tenslotte is het ook mogelijk om het aspect van het epineurium kwalitatief te beoordelen, met als kanttekening dat dit vaak naadloos overgaat in omliggende bindweefselstructuren. Verder is nog onbekend of er systematische verschillen zijn tussen zenuwen (bijv. arm vs been, gemengd vs sensibele tak) en zenuwsegmenten (proximaal vs distaal, binnen de plexus), leeftijd en geslacht voor deze echoparameters.